13. Nog meer Getuigen
13.
Nog meer Getuigen
Geen beklaagde laat zich zo treffend typeren als de man die
zijn roeping — het theater — lijkt te hebben misgelopen: de Belg Sjang Janssen.
Aan bekenden in Nuth heeft hij de afgelopen weken vanuit de gevangenis brieven
geschreven, klaarblijkelijk bedoeld als uitnodiging om vooral zijn proces bij
te wonen. Alsof het om een toneelvoorstelling ging waarin hij de kapitale rol
zou spelen.
Is hij slechts ijdel, of vreest hij — als buitenlander — een
onrechtvaardige behandeling? Niets wijst het tegendeel uit. Zijn heftigheid en
agressie, zijn uitdagende manier van antwoorden, zijn houding: het zijn meer
dan vage signalen dat hij geenszins van plan is het vonnis ootmoedig aan te
horen en vervolgens in de vergetelheid te verdwijnen.
Men zal zich hem herinneren. En dat hij daarin geslaagd is, blijkt wel uit dit
verhaal.
Het laatste woord
De magistraat achter de groene tafel, een streng gezicht
boven de zwarte toga, waarin vergrote oogballen lijken te zwemmen in omwalde
oogleden, geeft met zijn schrale stem te kennen dat de beklaagde het laatste
woord krijgt.
Eenmaal achter de beklaagdenbank richt Janssen zich in volle
lengte op. Zich bewust van het gewicht van het moment werpt hij een blik op het
publiek. Dan begint hij, in gedragen stem, uitvoerig uiteen te zetten dat hij
níét de man is waarvoor de aanklager hem houdt: geen koele moordenaar, geen
monster dat uit is op het bevredigen van moordlust.
Het is duidelijk dat hij geniet van zijn optreden; hij
groeit zichtbaar en laat zijn woorden vergezeld gaan van brede, heftige
gebaren. Hij verklaart zich als Belg bitter verongelijkt te voelen. Maar
wanneer hij suggereert dat hij om dié reden misschien geen rechtvaardige
behandeling krijgt, onderbreekt de president hem droog:
“Vooralsnog ben ik alleen geïnteresseerd in uw versie van 25
juni.”
Wanneer Janssen vervolgens uitvoerig wil uitweiden over
zaken die niets met de feiten te maken hebben, grijpt de president telkens
streng in. Daardoor komt uiteindelijk toch een samenhangende verklaring op
tafel — al klinkt die op diverse punten ongeloofwaardig.
Zijn lichte aarzeling soms, de onstuimige antwoorden op
lastige vragen, de wilde gebaren waarmee hij voortdurend zijn krullen naar
achter strijkt — alles verraadt dat hier meer verzwegen wordt dan verteld.
Iedereen in de zaal voelt dat er aan de werkelijkheid van
die zondagmorgen gemorreld wordt.
Aan het einde van zijn betoog is de teleurstelling op vele gezichten af te
lezen.
Open vragen
Waarom vertoonde Janssen zich alleen op de zondagen in juni
in Nuth?
Als hij werkelijk zo gesteld was op rechtvaardigheid, waarom zocht hij dan geen
rechterlijke weg om zijn meubels — een keukendressoir en een kachel — terug te
krijgen? Ze kunnen onmogelijk de oorzaak zijn van een tragedie van deze omvang.
Waarom richtte hij zijn woede op de molenaarsvrouw, terwijl
zijn gram toch op de molenaar gericht moet zijn geweest?
Vragen die onbeantwoord blijven — toen én later.
En zoals altijd in Nuth: iedereen weet alles van de moord, maar vrijwel niemand
weet hetzelfde.
Het wapen
Janssen blijft volhouden dat de molenaar het eerst op hem
schoot. Hij geeft toe dat hij gewapend was, maar alleen — zo beweert hij —
omdat hij wist dat Wevers altijd een wapen bij zich droeg.
De president:
“Hoe verklaart u dan dat het wapen van Wevers op 25 juni
níét gebruikt kan zijn?
Deskundigen hebben dat onomstotelijk vastgesteld.”
De Belg, koppig:
“En toch heeft Wevers het eerst geschoten.”
Hij vervolgt dramatisch:
“Ik ben niet naar Nuth gegaan om te moorden.
Liever sterf ik, meneer de president, dan dat ik moet horen dat ik een
Nederlander in koelen bloede heb vermoord.”
Het is opgeklopt dorpsdrama, een theatrale scène die in de
zaal tot homerisch gelach leidt.
De vrouw
De president laat niet los:
“En de vrouw dan? U doet wel theatraal, maar toen mevrouw
Wevers u smeekte haar te sparen omwille van haar kinderen, antwoordde u:
‘Heb je ooit aan mijn kinderen gedacht?’
U wist dus heel goed wat u deed.
En na uw daden bent u kalmpjes een café binnengegaan en daar twee biertjes gaan
drinken.”
Janssen begint kregelig:
“Ik wás over mijn toeren bij Szymanski.
Toen zij om genade smeekte, heb ik haar losgelaten — omwille van haar
kinderen.”
De president, onverbiddelijk:
“Ja, maar pas nadat u haar dertien steken had toegebracht,
nadat u brand had gesticht, en nadat u boven een pot bier niet zonder
voldoening zei:
‘Eén is er verrekt.’”
De Belg schreeuwt:
“Ik heb niet willen moorden!
Ik wilde alleen mijn meubels terug — of geld.
Ik wilde mijn recht hebben.
En dat, naast broodgebrek, heeft mij die zondagmorgen naar de molen gedreven!”
Reacties
Een reactie posten